DeletedUser
Guest
Naar aanleiding van dit nieuwsbericht is op Skype de discussie al enigszins gestart, maar een discussie voeren over Skype is vrij ingewikkeld, dus vandaar dat ik hier ook maar een topic start over economische ongelijkheid. Het is een thema waar iedereen wel een mening over kan vormen, dus ik hoop dan ook op veel respons. Dit jaar is de Engelse vertaling verschenen van Le Capital au XXIe siècle (Capital in the Twenty-First Century) van de Franse econoom Thomas Piketty. Het boek wordt door veel economen geroemd omdat boek ontzettend veel statistieken over economische ongelijkheid bevat die door Piketty zelf zijn verzameld in de afgelopen jaren. Het boekt bevat weinig informatie over Nederland, maar bevat wel veel relevante informatie over andere westerse landen en met name Frankrijk, de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk.
Dit jaar is ook een uitgebreid rapport verschenen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Het onderzoeksteam bestaat uit diverse hoogleraren, academici en wetenschappers. Dit onderzoek is hier te lezen. Dit openingsverhaal zal bestaan uit opvattingen uit het onderzoek.
Om inkomensongelijkheid te meten, wordt vaak verwezen naar de gini-coëfficiënt. De gini-coëfficiënt is een getal tussen 0 en de 1. De waarde 0 zou 'perfecte gelijkheid' betekenen. Dit houdt in dat iedereen hetzelfde inkomen heeft. De waarde 1 zou 'perfecte ongelijkheid' betekenen, wat zou betekenen dat één persoon over al het inkomen beschikt en de rest geen inkomen heeft.
In de grafiek worden de verzamelde gegevens weergeven van de Organisatie voor Economische Samenwerking (OESO) en de Luxembourgh Income Study (LIS). In het onderzoek worden de volgende conclusies hieraan verbonden:
Trek hier je eigen conclusies uit. Over de waarde van de gini-coëfficiënt zegt het onderzoek het volgende:
Naast inkomensongelijkheid is er vermogensongelijkheid. Dit betreft de waarde van bezit, zoals een woning, spaargeld en aandelen.
Maar nu rest de vraag: is ongelijkheid wel een probleem? De rijken hebben toch gewoon hard gewerkt voor hun geld? Dan moet de rest maar wat harder werken en gewoon goed hun best doen op school, dan kom je er wel. Maar is het wel zo simpel of draagt ongelijkheid serieuze maatschappelijke problemen met zich mee? Daarover zegt het onderzoek het volgende:
Naast de sociale gevolgen draagt economische ongelijkheid ook politieke/democratische problemen met zich mee.
Dit is een probleem waar ik zelf ook wat meer van weet. De gevaren van macht- en welvaartsconcentratie zijn in de geschiedenis erg duidelijk geworden en dat speelt nog steeds, ook zeker in westerse landen.
Dit jaar is ook een uitgebreid rapport verschenen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Het onderzoeksteam bestaat uit diverse hoogleraren, academici en wetenschappers. Dit onderzoek is hier te lezen. Dit openingsverhaal zal bestaan uit opvattingen uit het onderzoek.
De vraag of sprake is van een grote of toenemende inkomensongelijkheid in Nederland is niet met een simpel ‘ja’ of ‘nee’ te beantwoorden. Het ligt er maar aan met welke maat je de ongelijkheid meet en hoe je vergelijkt: historisch of internationaal.
Om inkomensongelijkheid te meten, wordt vaak verwezen naar de gini-coëfficiënt. De gini-coëfficiënt is een getal tussen 0 en de 1. De waarde 0 zou 'perfecte gelijkheid' betekenen. Dit houdt in dat iedereen hetzelfde inkomen heeft. De waarde 1 zou 'perfecte ongelijkheid' betekenen, wat zou betekenen dat één persoon over al het inkomen beschikt en de rest geen inkomen heeft.
Volgens de meest recente oeso-statistieken is Nederland een middenmoter: zeker niet zo ongelijk als het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten maar minder gelijk dan landen die wij vaak als ‘onze gelijke’ zien, zoals Denemarken, Zweden, Duitsland en België. Maar kijken we naar de recente lis-statistieken, verzameld door het toonaangevende cross-nationale datacentrum in Luxemburg, dan is de inkomensongelijkheid, gemeten met de Gini-coëfficiënt, in Nederland juist relatief laag: er zijn maar weinig landen die ‘gelijker’ zijn.
Trek hier je eigen conclusies uit. Over de waarde van de gini-coëfficiënt zegt het onderzoek het volgende:
Inkomensongelijkheid gemeten in termen van de Gini-coëfficiënt zegt vooral veel over het wel en wee rond het midden van de inkomensverdeling. De ontwikkeling van deze index voor Nederland laat zien dat in het middensegment de inkomens-ongelijkheid niet sterk groeit. Maar omdat de Gini-coëfficiënt een beperkt beeld laat zien, worden de laatste jaren ook vaker andere ongelijkheidsmaten gebruikt. Want wat gebeurt er bijvoorbeeld aan de top en aan de onderkant van de inkomensverdeling? Als we dat willen weten, is het nodig om met ‘een andere maat te meten’.
Als we kijken naar het gemiddelde van de bovenste 10 procent versus het gemiddelde van de onderste 10 procent van de inkomensverdeling, een andere veel gebruikte maat, dan zien we andere ontwikkelingen in Nederland. Sinds het einde van de jaren negentig is de kloof tussen de hoogste en de laagste inkomensgroepen aanzienlijk gegroeid, zoals Salverda laat zien in hoofdstuk 2.
Terwijl de Gini-coëfficiënt nagenoeg hetzelfde is gebleven, is het verschil tussen de top 10 procent en de onderste 10 procent gestegen. De populaire samenvatting van de Amerikaanse situatie ‘de armen worden armer en de rijken worden rijker’ is dus ook van toepassing op Nederland – evenals op andere Europese continentale landen.
Het verschil tussen de top 10% en de onderste 10% is dus gestegen. Het onderzoekt trekt de conclusie dat de armen armer worden en de rijken rijker worden. Er worden een aantal oorzaken genoemd voor deze trend. Het wordt een te lang verhaal om deze hier te bespreken, maar ik verwijs je daarvoor graag naar pagina 17 voor een samenvatting van de mogelijke oorzaken.Aan de onderkant van de arbeidsmarkt is sprake van stagnatie: de lonen – ook het minimumloon – zijn sinds 1990 bevroren en blijven achter bij de mediane lonen (Salverda et al. 2008). Ook de mediane huishoudinkomens zijn, net als in de VS, nauwelijks toegenomen ten opzichte van 1977, zoals nieuwe berekeningen van Salverda in deze bundel laten zien. Tegelijkertijd zijn de lonen in Nederland aan de bovenkant aanzienlijk gegroeid. Dit zien we het sterkst bij de lonen aan de top: deze zijn gestegen van ruim dertig keer het minimumloon in 1990 naar 52 keer het minimumloon in 2013. Kortom: de vloer is nagenoeg hetzelfde gebleven, maar het plafond is verhoogd.
Naast inkomensongelijkheid is er vermogensongelijkheid. Dit betreft de waarde van bezit, zoals een woning, spaargeld en aandelen.
De meest vermogende 10 procent van de bevolking bezit meer dan de helft 61 procent) van het totale vermogen in Nederland, en de meest vermogende 2 procent één derde van het vermogen. En dat zijn nog voorzichtige schattingen. Dit betekent dat Nederland wat betreft vermogensongelijkheid in internationaal vergelijkend perspectief aan de hoge kant zit.
Heeft de huidige crisis, zoals eerder de crisis in de jaren dertig van de vorige eeuw, daar iets aan veranderd? Weinig, zo blijkt. De meest vermogenden hebben eigenlijk alleen maar meer bezit verworven: het totale bezit van de top 10 procent vermogenden is tussen 1993 en 2010 met procent gegroeid. Aan de andere kant van het economisch spectrum, de onderkant, is juist sprake van een toenemend tekort aan vermogen. Een groeiend deel van de mensen heeft schulden, en een zesde van de huishoudens heeft (het risico op) problematische schulden.
Maar nu rest de vraag: is ongelijkheid wel een probleem? De rijken hebben toch gewoon hard gewerkt voor hun geld? Dan moet de rest maar wat harder werken en gewoon goed hun best doen op school, dan kom je er wel. Maar is het wel zo simpel of draagt ongelijkheid serieuze maatschappelijke problemen met zich mee? Daarover zegt het onderzoek het volgende:
De auteurs laten zien wat de nadelige sociale gevolgen zijn van een toenemende ongelijke verdeling van geld, en wijzen daarbij onder meer op een toename van geweld en stress, gezondheidsproblemen en een lagere levensverwachting. Zij wijzen er bovendien op dat een toenemende ongelijkheid, anders dan vaak wordt gedacht, niet samengaat met meer sociale stijging. Het verband is volgens hen zelfs omgekeerd: minder ongelijkheid gaat hand in hand met meer sociale mobiliteit. De econoom Krueger, voormalig adviseur van Obama, noemt dit ‘The Great Gatsby Curve’. Het ideaal van de Amerikaanse droom wordt dus eerder verwezenlijkt in Denemarken – een land met lage inkomensverschillen – dan in de VS.
Naast de sociale gevolgen draagt economische ongelijkheid ook politieke/democratische problemen met zich mee.
Zo is er bij grote economische ongelijkheid over de hele linie van de bevolking minder steun voor democratie. Ook zijn er aanwijzingen dat bij grotere ongelijkheid meer mensen thuis blijven bij verkiezingen, al geldt dit meer voor de onderkant van de inkomensverdeling. Maar opvallend is, zoals Van de Werfhorst aantoont, dat juist aan de bovenkant van de verdeling het vertrouwen in instituties, zoals het parlement en het rechtssysteem, sterker afneemt dan aan de onderkant. Grotere ongelijkheid heeft dus een negatieve politieke weerslag op iedereen, ook op degenen aan de bovenkant van de inkomensladder.
In de Amerikaanse economische literatuur – Stiglitz voorop – wordt vooral gewezen op een tweede mechanisme: de machtsconcentratie bij de top 1 procent verdienenden. Hierdoor zijn deze in staat door politieke lobby’s het beste voor zichzelf af te dwingen – denk aan wet- en regelgeving die allerlei financiële instrumenten en arrangementen toestaat, lage belastingen, enzovoort – ten koste van het algemeen economisch belang. Volgens sommige commentatoren heeft dit democratisch tekort zelfs geleid tot de financiële crisis.
Dit is een probleem waar ik zelf ook wat meer van weet. De gevaren van macht- en welvaartsconcentratie zijn in de geschiedenis erg duidelijk geworden en dat speelt nog steeds, ook zeker in westerse landen.
Laatst bewerkt door een moderator: